‘In de werkelijkheid ligt de rijkdom’
Ineens is hij ontdekt door het grote publiek: Tommy Wieringa. Drie romans schreef hij voordat hij met het ontroerende en spannende boek Joe Speedboot doorbrak. Binnen een half jaar beleefde de roman vijf herdrukken en waren de filmrechten verkocht.
De naam Joe Speedboot komt uit de werkelijkheid.
Tijdens mijn studie hoorde ik van een jongen die zijn familie haatte en die ervoor koos om met een machtig gebaar te breken met zijn verleden door voor de naam Joe Speedboot te kiezen. Dat was een anekdote die ik ook half-vergeten was, totdat ik een romanidee nodig had en die naam me weer te binnen schoot. Toen dacht ik: daar zit iets in: een soort mosterdzaadje waar iets groters uit kan groeien. Ik wist dat ik met die naam iets kon, wat wist ik nog niet, want dat is de alchemie van het schrijven: dat je begint met husselen met ingrediënten, namen, bepaalde bestaansproblemen en dan maar aan het werk gaat.
En dan kies je voor een verteller, Fransje, die net uit een wekenlang coma is ontwaakt en die door een noodlottig ongeval met een grasmaaier alleen maar de beschikking heeft over zijn rechterarm en zijn verstand.
Dat was wel een probleem, want ik had als hoofdpersoon een mateloze beweger. Joe Speedboot bouwt een vliegtuig, verbouwt een shovel om aan de rally Parijs-Dakar mee te doen; hij is geboren voor het avontuur. Als je daar een zelfde figuur tegenover zet, komt er geen dynamiek. Ik had iemand nodig die niet beweegt, iemand die claustrofobisch opgesloten zit in zijn eigen lichaam. Ik dacht toen terug aan een jongen op mijn oude school, Rutger Boots – aan wie ik het boek ook heb opgedragen, die op zijn tiende door een dronken automobilist is aangereden en twintig meter werd weggeslingerd. Hij heeft negen maanden in coma gelegen, ik zie nu ook opeens dat dat dezelfde tijd is als voor een geboorte, en is er toen langzaam uit tevoorschijn gekomen. Ik zat op een antroposofische school en elke ochtend zeiden we een antroposofisch gebed voor hem.
Wat doe je dan?
Dan kom je op school en dan zeg je: ‘Ik zie rond in de wereld waarin de zon haar licht zendt, waarin de sterren fonkelen, waarin de stenen rusten…’ enzovoort. En dan vinden ze het gek dat je verzet biedt! Maar het heeft wel geholpen, want hij is opgewekt door Rudolf Steiner.
Rutger Boots kwam dus pas na een jaar terug op school en hij kon niet meer bewegen dan die ene rechterarm en de rest was een soort spasme geworden.
Voor het boek heb ik hem weer opgezocht en heb ik alle ‘ranzige’ details van zijn schoolleven gevraagd. Ik wist bijvoorbeeld niet hoe hij zich ontlastte en er was, net als in het boek, een jongen die hem daarbij hielp. Poepen deed hij alleen thuis omdat hij ‘niemand anders achter zijn hol verdroeg dan zijn moeder’. Dat heb ik ook zo opgeschreven, daar moet je niets meer aan doen. Zo’n zin zou ik zelf niet hebben bedacht. Met mijn verbeelding kan ik de omtrek van een verhaal maken, maar voor de invulling heb ik de werkelijkheid nodig, want daar ligt de rijkdom.
Die herinnering aan Rutger was een goede, want daarmee had ik een immobiele verteller. Ik houd niet zo erg van verhalen in de hij-vorm omdat dat instantie schept. Dus ik liet Fransje dagboeken schrijven, want dat was het enige wat hij kon met die rechterhand. dat worden de kronieken van het dorp Lomark. Later blijkt dat hij wel meer met zijn rechterarm kan: masturberen, briketten persen en armworstelen.
Fransje is immobiel, maar tegelijk is hj de intellectueel van het stel. Hij schrijft, verdiept zich in de leer van de samoerai en eigenlijk wilde hij doorstuderen. Zijn fascinatie voor Joe is duidelijk, maar wat zoekt Joe Speedboot in hem?
Niet zo veel. Het is meer Fransje die hem opzoekt en Joe wijst hem niet af. Iemand die constant zit te schudden, kwijlt en in zijn broek pist, wijs je makkelijk af. Joe accepteert hem in al zijn kleinheid en falen. Joe Speedboot is een opportunist, die gebruik maakt van de mensen en de mogelijkheden om hem heen. Joe ziet bijvoorbeeld die arm van Fransje steeds sterker en dikker worden en ziet er op de langere termijn wel mogelijkheden voor. En als Fransje zo’n twintig jaar is, heeft hij een soort berenpoot, waarmee hij armworstelaar zou kunnen worden volgens Joe.
Een paar jongens die een vliegtuig bouwen en er ook nog in kunnen vliegen, de stiefvader van Joe die met een zelfgebouwde feloek de rivier afgaat, Joe die met een shovel door de Sahara rijdt: het grenst allemaal aan het ongeloofwaardige. Maar als lezer heb je daar geen last van.
Dat komt door de research. De feiten kloppen. Ik heb gesproken met de kunstenaar Joost Conijn, die als afstudeerproject voor de Rietveldacademie een vliegtuig heeft gebouwd en daarmee is hij opgestegen in de woestijn van Marokko. Dat is een schitterend verhaal, want Joost was vergeten dat het ’s nachts in de woestijn vriest en zijn motorblok was dus kapotgevroren. Toen heeft hij zijn vader gebeld, die een gierende vliegangst heeft, met de vraag of die een motorblok van een Subaru wilde brengen. En die vader heeft dus zijn vliegangst overwonnen om zijn zoon te kunnen laten vliegen en heeft dat blok helemaal de woestijn ingebracht. Kijk, dat is een vader. Mijn vader zou gezegd hebben: ‘Probeer het eens met een Peugeotmotor.’
Aan die Joost heb ik dus gevraagd hoe je een vliegtuig bouwt. En hij zei: ‘Dat is simpel. Je zet een stoel neer en daaromheen bouw je het vliegtuig.’ Dat zijn oneliners die je krijgt uit de werkelijkheid. Je moet de lezers niet vervelen met al teveel details, maar de paar goed gekozen details je wel opneemt, moeten kloppen.
Bijna elk personage wil ontsnappen uit zijn situatie en het lukt maar weinigen. Was dat een abstract idee waarmee je begon?
Nee, dat is een ‘per ongelukje’. Het is mooi meegenomen, maar het was niet de bedoeling. Daar is de roman iets slimmer dan de schrijver.
Het is de stiefvader van Joe gelukt om weg te komen uit Lomark en als Joe meedoet aan de rally Parijs-Dakar, verdwijnt hij in de buurt van de plek waar zijn stiefvader, Papa Afrika, vandaan komt. Daar laat je verder bijna niets over los.
De verbeelding van de lezer is goed genoeg om te raden wat daar gebeurt, zonder dat ik het hoef op te schrijven. het mooie van Papa Afrika is dat hij als een Nubische prins is gehaald naar Nederland door Joe’s moeder. Die pakt hem zijn paspoort af en geeft hem met kerst varkensvlees, zonder dat hij het in de gaten heeft. Die man begint idyllisch een feloek te bouwen in de bocht van de rivier, maar verdwijnt met die boot na de tewaterlating. Of hij Egypte bereikt heeft met het schip weet je niet. Technisch is het mogelijk. Maar ik vind het flauw om alles op te schrijven. Er moeten een paar losse eindjes overblijven.
Door dat losse eindje in Egypte komt er weer een extra religieuze lading aan het boek. Joe Speedboot is al een soort verlosser en hij komt terecht in de buurt waar het christendom ontstaan is.
Hij laat zijn shovel staan bij het Catharinaklooster, waar Mozes zijn eerste ontmoeting met God had, het brandend braambos verscheen, en waar hij later op de Sinaiberg de stenen tafelen ontving, maar ook dat soort dingen is toeval. Je kunt hooguit met die gegevens spelen. Het moet niet te vet aangezet worden. Er moet niet teveel betekenis aan zitten. want dat is het probleem in veel Nederlandse romans: er is een tirannie van beschrijving, bedoeling en thematiek waar niet aan te ontkomen valt en daar heb ik echt het land aan. De dingen moeten een zekere ijlheid behouden. Misschien is het je opgevallen dat de beschrijvingen van mensen en de omgeving vrij summier zijn. Je kunt met een paar vingerwijzingen een wereld oproepen en een onzekere schrijver zou alles gaan uitschrijven omdat hij wil dat zijn lezer niet twijfelt aan het inzicht in het werk dat hij zelf maakt. Die angst ligt aan sommige veel te dikke boeken ten grondslag.
Heb je die opvatting gaandeweg je schrijversloopbaan opgedaan?
Tijdens mijn loopbaan als lezer heb ik dat geleerd. Boeken waarnaar ik telkens teruggrijp houden een zeker mysterie ook na een aantal lezingen. Nescio kun je tot in het oneindige lezen, omdat je altijd naar de grondtoon, die oneindige melancholie, terug kunt.
In de recensies werd vaak een verwantschap opgemerkt met John Irving.
Daar is Pieter Steinz in het NRC Handelsblad mee begonnen, maar die verwantschap voel ik niet. Irving kan een goed verhaal vertellen, maar stilistisch is het een draak.
Je roman is in januari uitgekomen en nou wil het toeval dat de moeder van Joe Speedboot als echte achternaam Ratzinger heeft. Gezien het verlossermotief is dat een naam die met de nieuwe paus nogal opvallend is.
Dat is toch fantastisch. Joe Speedboot verandert zijn naam niet voor niets, want Ratzinger heeft een nogal bijterige klank. Dat dan drie maanden later die man paus wordt, is een godsgeschenk. Dat hoort bij de magie van het schrijven en als op een gegeven moment alles gaat samenvallen, voel je dat het klopt.
Had je tijdens het schrijven ook al het idee: dit wordt een succes?
Succes is afhankelijk van anderen, maar ik wist wel dat het een goed boek was. Ik heb wel ervaren dat je geen verwachting moet hebben over alles wat van een ander afhankelijk is. Nadat een boek van mij in het Frans is vertaald heb ik bijvoorbeeld nooit een presentexemplaar gekregen, ook nooit een recensie gezien. Ik weet niet hoeveel er verkocht zijn en of het überhaupt gedrukt is. Kortom: ik was heel vrolijk dat ik in Frankrijk uitkwam, maar ik heb nooit het fysieke bewijs ervan in handen gehad.
Fransje Hermans houdt de geschiedenis van zijn dorp bij. Hij zegt: ‘Wat historici en archeologen in de diepte van het verleden opgraven raap ik in het heden op. Wat ik doe zou je horizontale geschiedschrijving kunnen noemen, terwijl historici graven naar dingen die al voorbij zijn. daarvoor moeten ze de diepte in: de verticale geschiedenis.’ Spreekt hier ook de oud-student geschiedenis?
Geschiedenis is een prachtig vak. Ik studeerde het in Groningen, maar ik wilde eigenlijk schrijven. De docent schreef in de kantlijn: ‘Als je vlot gaat schrijven, verlies je onmiddellijk de distantie tot de materie.’ Dat was dodelijk: ik had meer een geschiedschrijving als Simon Schama voor ogen, maar de docent wilde zich strikt beperken tot de feiten, en misschien had hij daarin wel gelijk. Een andere docent zette echter uitroeptekens in de kantlijn om aan te geven dat hij was meegevoerd door de tekst en die heeft tegen me gezegd: ‘Je moet hier meer mee gaan doen.’ Ik ben toen meteen opgehouden met de studie geschiedenis en met schrijven begonnen. Mijn intuïtie zei me dat mijn kracht niet zozeer bij de feiten lag, maar bij de fictie.
Je eerste boek komt dan uit bij In de Knipscheer.
In 1993 ging ik naar Belize en ik kwam terug met aantekeningen waar ik een verhaal van heb gemaakt dat ik lukraak naar aan aantal tijdschriften heb gestuurd. Daaronder zat het kapperstijdschrift Man, en de medewerker literatuur van dat blad, Arthur Lava, publiceerde al bij In de Knipscheer en die heeft me toen geïntroduceerd bij die uitgever.
En hoe is de overstap naar De Bezige Bij gegaan?
Ik had contact met Jasper Henderson, die toen nog bij Thomas Rap zat [onderdeel van De Bezige Bij, Henderson zit inmiddels, via Nijgh & Van Ditmar bij Nieuw Amsterdam, cp] en die wilde mij wel in het fonds hebben. Maar ik had geen zin om van de ene kleine uitgeverij naar de andere over te stappen, dus ik heb ingestemd onder de voorwaarde dat ik bij De Bezige Bij uitgegeven werd.
Alles over Tristan verscheen, een roman die gewaardeerd werd door de critici en een nominatie ontving voor de Ako-prijs. Wel een succes.
753 exemplaren verkocht en 1500 exemplaren in een aparte editie van de ECI, nu in de ramsj. Daarnaast heb ik de Halewijn-prijs gekregen voor het meest onderschatte boek. Dat leverde duizend euro op van de wethouder van cultuur van Roermond die het boek niet gelezen had. En daar was hij nog heel trots op. Later zei de juryvoorzitter tegen me: ‘Dat zegt hij elk jaar!’ CDA!
Met die roman is ook de toon, de manier van vertellen, veranderd in je werk.
Mijn eerste twee boeken waren niet gedisciplineerd genoeg. Dat zijn nog vertellingen van persoonlijke, nog niet goed bewerkte, belevenissen. Alles over Tristan is mijn eerste poging om een roman te maken als een Thais hoertje: een strak, goed gecomponeerd gebruiksvoorwerp. Het verhaal is dus strak, wel rijk aan inhoud, maar strak. Bij Joe Speedboot heb ik meer opgeschreven waar ik plezier aan had. Joe een vliegtuig laten bouwen, dat slaat nergens op, maar ik had er wel lol in. En als je er eenmaal lol in hebt, komt de betekenis vanzelf. Daarvoor beheers ik mijn vak voldoende.
Elk boek dat ik schrijf heeft een andere toon. Ik ben nu met een roman bezig waarbij ik dat nog niet precies weet, maar naarmate je er langer mee bezig bent, begint een persoon tegen je te praten. Dat moet je vrij letterlijk nemen. Die stem komt in mijn hoofd en dan moet ik het opschrijven.
Zowel Alles over Tristan en Joe Speedboot zijn boeken waarin de hoofdpersoon een boek schrijft over een ander. In het eerste boek is dat vanuit een academisch standpunt, maar Fransje Hermans kan veel losser schrijven. In Joe Speedboot zit veel meer woede, humor en ironie. dat is een toon waar ik makkelijk bij kan, de gedachtewereld van een puber. Harry Mulisch heeft het wel eens over de absolute leeftijd van een mens; in dat geval ben ik vijftien.
Coen Peppelenbos
Verscheen eerder in Tzum, nr. 30 2005
3 opmerkingen:
Vanwaar dit belegen en - dus- verwarrende interview?
Omdat het nog niet op het net stond en ik niet bij mijn homepgae meer kan nu Ziggo de boel heeft overgenomen.
Aha.
Een reactie posten