woensdag 25 juli 2007
De wording van een gedicht 2
Zat vanmiddag verder na te denken over het gedicht (tijdens het boodschappen doen; als ik vruchtenkwark koop, komen de beste ideeën). Het zal wel weer uitdraaien op vergankelijkheid. Mijn oude stagedocent op het Nienoordcollege in Leek Jan Geerlings had voor dit soort gevallen altijd de uitspraak paraat: 'Het zal het kindje Jezus wel weer zijn.' Dat had een leerling ooit geroepen toen hij weer naar een symbolische lading van een zin had gevraagd.
Vergankelijkheid, tja, gelukkig is daar nog nooit een gedicht over geschreven. Misschien moet ik het begrip ook nuanceren. Het gaat om het beeld binnen: ik zittend op een ziekenhuisbed en de tijd gaat uiterst langzaam. En buiten die archeologen die maar een paar maanden hebben om 2600 jaar terug te gaan. Tijd, tja, gelukkig is daar ook nog nooit een gedicht over geschreven.
‘een morsige zuster dweilt het zeil’ is intussen 'een morsige zuster zwabbert ziektekiemen op het zeil' geworden, maar dat allitereert wel heel erg nadrukkelijk, dus misschien: 'een morsige zuster mopt ziektekiemen over het zeil.'
Ik kijk naar buiten en ik zie
de aarde aan scherven liggen
Ik kijk recht in het verleden
een zandbak vol herinnering
Binnen mopt een morsige zuster
ziektekiemen over het zeil
- er is geen gisteren er is geen morgen -
Die zandbak stond er zomaar. Misschien kan ik de aarde die aan scherven ligt nu wat afzwakken. Het woord 'herinnering' moet ik weer kwijt. Het gaat juist niet om een herinnering: dat je kunt denken aan het verleden. Het moet gaan om het nu, om feitelijke constateringen: er was een gisteren en buiten zie ik het verleden van 2600 jaar geleden. Meer niet. Geen gevoelens, geen weemoed, maar juist het ontbreken van dat alles.
Moet opeens wel heer erg sterk denken aan het gedicht 'De historische werkelijkheid' van Esther Jansma. Heb ik dit jaar nog gebruikt als tentamengedicht, maar de meeste studenten braken hun tanden erop stuk. In dat gedicht zet Jansma twee historische werkelijkheden tegenover elkaar: de museale werkelijkheid met de vazen in vitrines en de 'echte' of geromantiseerde werkelijkheid van het harde leven van de mensen die die historische voorwerpen gebruikt hebben.
In mijn gedicht moet de archeologische vondst buiten de toestand waarin ik me bevind binnen realtiveren of onderstrepen, daar ben ik nog niet uit.
Wat ik uit een interview met Esther Jansma ook geleerd heb is dat je de eerste en de laatste zin van een gedicht meestal kunt weggooien. Laat ik dat maar meteen doen:
Buiten ligt de aarde aan scherven
een zandbak vol verleden
tijd. Er is geen gisteren
geweest, geen nieuw testament.
Binnen mopt een morsige zuster
ziektekiemen over het zeil
Er stond eerst 'Er is geen gisteren / geweest, geen Christus.' Dat moeten we niet hebben dacht ik, want voordat je het weet schrijf je een religieus of anti-religieus gedicht en ik wil alleen een tijdsaanduiding hebben. 'geen nieuw testament' bevalt me wel. Ik schreef het meteen daarna op en het klopt in mijn verhaal. Dat is geen voorwaarde, integendeel zelfs, maar de woorden zijn voor mij wel authentiek. Moet ik kort uitleggen. De dag voordat ik hoorde dat ik kanker had, gaf ik college in Leeuwarden. Op de een of andere manier zag ik het zwerk al drijven. Juist op die dag stonden bij alle in- en uitgangen van onze school mannetjes die exemplaren van het nieuwe testament aan onze studenten gaven (zie foto). Niet het oude, alleen het nieuwe. En alhoewel ik bij mijn rookpauzes een paar keer langs die mannen ben gelopen, vroeg geen enkel mannetje of ik een nieuw testament wilde.
Die persoonlijke geschiedenis hoeft niemand te weten, maar voor mij klopt 'geen nieuw testament' opeens heel erg.
Eens zien of het morgen ook nog zo is.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten